Dutch Grammar with Exercises: Learn and Practice Effectively
Dutch Exercises
Exercise 6:
Articles Choose the correct definite or indefinite article (de, het, een) to complete the sentences.
- Ik heb ________ kat.
- Zij drinkt ________ koffie.
- Wij wonen in ________ groot huis.
- De auto is ________ rood.
- Hij heeft ________ zus en ________ broer.
Exercise 7:
Possessive Pronouns Complete the sentences with the correct possessive pronoun (mijn, jouw, zijn, haar, ons, jullie, hun).
- Dat is ________ huis.
- Is dit ________ fiets?
- Waar is ________ sleutel?
- Zij houden van ________ kinderen.
- Wij hebben ________ boeken bij ons.
- Zijn jullie klaar met ________ werk?
- Ik zie ________ vriendin in het park.
Exercise 8:
Adjective Agreement Add the correct form of the adjective (positive or comparative) to the following sentences.
- De auto is ________ (snel) dan de fiets.
- Het huis is ________ (groot) dan het appartement.
- Zij is ________ (mooi) dan haar vriendin.
- Deze taart is ________ (lekker) dan die taart.
- Mijn kat is ________ (slim) dan de hond.
Exercise 9:
Reflexive Verbs Complete the sentences with the appropriate reflexive pronoun and verb.
- Zij ________ (zich aankleden) om naar het feest te gaan.
- Hij ________ (zich wassen) voordat hij naar bed gaat.
- Wij ________ (ons voorbereiden) op de examens.
- De kinderen ________ (zich amuseren) in het park.
- Ik ________ (mezelf voorstellen) aan mijn nieuwe collega’s.
Exercise 10:
Conditional Sentences Complete the conditional sentences with the correct verb forms.
- Als ik tijd had, ________ (ik gaan) naar de film.
- Als zij meer geld had, ________ (zij reizen) de wereld rond.
- Als het regent, ________ (wij binnen blijven).
- Als jij me belt, ________ (ik komen) meteen.
- Als hij wist, ________ (hij helpen) ons.
Pages: 1 2