dutch verbs exercises

Here’s the organized list with answers:

Dutch Sentence Correct Verb Form Completed Sentence
1. Ik (zijn) (g)een meisje. ben Ik ben geen meisje.
2. Mary (zijn) ook een meisje. is Mary is ook een meisje.
3. (Zijn) jij een man of een vrouw? Ben Ben jij een man of een vrouw?
4. Hij (hebben) een goed boek. heeft Hij heeft een goed boek.
5. (Hebben) jij ook een mooi boek? Heb Heb jij ook een mooi boek?
6. De jongen (wandelen) in de tuin. wandelt De jongen wandelt in de tuin.
7. Mary (werken) in de stad. werkt Mary werkt in de stad.
8. (Luisteren) jullie naar de radio? Luisteren Luisteren jullie naar de radio?
9. Philip (luisteren) niet. luistert Philip luistert niet.
10. Hij (praten) te veel. praat Hij praat te veel.

 

Here’s the organized list with answers:

Dutch Sentence Correct Verb Form Completed Sentence
11. De atleet (oefenen) elke morgen. oefent De atleet oefent elke morgen.
12. Waar (planten) je vader de boom? plant Waar plant je vader de boom?
13. Ik (kennen) de vrouw niet. ken Ik ken de vrouw niet.
14. Suzan (branden) haar vinger. brandt Suzan brandt haar vinger.
15. (Zagen) jij het hout voor het vuur? Zaag Zaag jij het hout voor het vuur?
16. (Wonen) je vriendin in Grand Rapids? Woon Woont je vriendin in Grand Rapids?
17. Nee, zij (wonen) in Grand Haven. woont Nee, zij woont in Grand Haven.
18. Ik (pakken) het boek van de tafel. pak Ik pak het boek van de tafel.
19. Waar (zijn) het boek? is Waar is het boek?
20. Het kind (spelen) buiten. speelt Het kind speelt buiten.
21. Waar (maken) ze auto’s? maken Waar maken ze auto’s?
22. Zij (singular) (studeren) Nederlands. studeert Zij studeert Nederlands.
23. De student (beantwoorden) de vraag. beantwoordt De student beantwoordt de vraag.
24. (Oefenen) jij elke dag op de piano? Oefen Oefen jij elke dag op de piano?
25. De speler (raken) de bal. raakt De speler raakt de bal.
Original Sentence Past Tense Present Perfect Tense
1. Meneer Van Dam werkt in Amsterdam. Meneer Van Dam werkte in Amsterdam. Meneer Van Dam heeft in Amsterdam gewerkt.
2. Hij heeft een mooi huis. Hij had een mooi huis. Hij heeft een mooi huis gehad.
3. Hij woont niet in de stad. Hij woonde niet in de stad. Hij heeft niet in de stad gewoond.
4. Is zijn vrouw ziek? Was zijn vrouw ziek? Is zijn vrouw ziek geweest?
5. Mevrouw Van Dam fietst elke dag naar de stad. (motion) Mevrouw Van Dam fietste elke dag naar de stad. Mevrouw Van Dam heeft elke dag naar de stad gefietst.
6. Haar dochter gaat ook naar de stad. Haar dochter ging ook naar de stad. Haar dochter is ook naar de stad gegaan.
7. Zij praten met de bakker. Zij praatten met de bakker. Zij hebben met de bakker gepraat.
8. De bakker bakt heerlijk brood. De bakker bakte heerlijk brood. De bakker heeft heerlijk brood gebakken.
9. Het regent vaak in Nederland. Het regende vaak in Nederland. Het heeft vaak in Nederland geregend.
10. De studenten luisteren naar de leraar. De studenten luisterden naar de leraar. De studenten hebben naar de leraar geluisterd.
11. Zij kennen de goede antwoorden. Zij kenden de goede antwoorden. Zij hebben de goede antwoorden gekend.
12. Ik hoor een man in het huis. Ik hoorde een man in het huis. Ik heb een man in het huis gehoord.
13. Mijn zuster leert elke dag veel nieuwe woorden. Mijn zuster leerde elke dag veel nieuwe woorden. Mijn zuster heeft elke dag veel nieuwe woorden geleerd.
14. Wij oefenen in de garage. Wij oefenden in de garage. Wij hebben in de garage geoefend.
15. De groente van de markt smaakt heerlijk. De groente van de markt smaakte heerlijk. De groente van de markt heeft heerlijk gesmaakt.
16. Lenen jullie altijd geld bij de bank? Leenden jullie altijd geld bij de bank? Hebben jullie altijd geld bij de bank geleend?
17. De baby speelt in de kinderkamer. De baby speelde in de kinderkamer. De baby heeft in de kinderkamer gespeeld.
18. Vader parkeert zijn auto voor de voordeur. Vader parkeerde zijn auto voor de voordeur. Vader heeft zijn auto voor de voordeur geparkeerd.
19. Kook jij de groente altijd zo lang? Kookte jij de groente altijd zo lang? Heb jij de groente altijd zo lang gekookt?
20. De vrouwen winkelen in de stad. De vrouwen winkelden in de stad. De vrouwen hebben in de stad gewinkeld.
21. Het vuur brandt al een uur. Het vuur brandde al een uur. Het vuur heeft al een uur gebrand.
22. Ik zeil graag op het IJsselmeer. Ik zeilde graag op het IJsselmeer. Ik heb graag op het IJsselmeer gezeild.
23. Waarom beantwoord je mijn vraag niet? Waarom beantwoorde je mijn vraag niet? Waarom heb je mijn vraag niet beantwoord?
24. Zij halen de fiets uit de schuur. Zij haalden de fiets uit de schuur. Zij hebben de fiets uit de schuur gehaald.
25. Wim plaagt de hond. Wim plaagde de hond. Wim heeft de hond geplaagd.
Scroll to Top