Here’s the organized and corrected version of the sentences:
- Dat kopje is niet van ons.
(That cup does not belong to us.) - Er staat een schaal met appels op de tafel.
(There is a bowl with apples on the table.) - Ze betalen veel geld voor dit huis.
(They are paying a lot of money for this house.) - Wij maken een wandeling door de stad.
(We are taking a walk through the city.) - Hij heeft veel belangstelling voor muziek.
(He has a lot of interest in music.) - Zij praten over het weer.
(They talk about the weather.) - Els wacht al meer dan een uur op me.
(Els has been waiting for me for more than an hour.) - Wij gaan niet zo vaak naar de bioscoop.
(We do not go to the cinema very often.) - Hij zoekt zijn sleutels.
(He is looking for his keys.) - Kijk je vaak naar de televisie?
(Do you watch television often?) - Bas gaat een vriendin bezoeken.
(Bas is going to visit a friend.) - Het station is niet ver van mijn huis.
(The station is not far from my house.) - De trein vertrekt om half acht.
(The train departs at half past seven.) - De trein vertrekt altijd precies op tijd.
(The train always departs exactly on time.) - Ik moet morgen naar Utrecht.
(I have to go to Utrecht tomorrow.) - Mijn vader ligt in het ziekenhuis.
(My father is in the hospital.) - Om zes uur gaan ze eten.
(They will eat at six o’clock.) - Fred komt te laat op school.
(Fred arrives late at school.) - Ik leen de fiets van mijn broer.
(I borrow my brother’s bike.) - Hester houdt van koekjes.
(Hester likes cookies.) - We moeten lang op de bus wachten.
(We have to wait a long time for the bus.) - De kinderen spelen al de hele ochtend met elkaar.
(The children have been playing with each other all morning.)