Dutch Grammar with Exercises

 

Exercise 1:

  1. werk
  2. studeert
  3. eten
  4. hebt
  5. reist

Exercise 2:

  1. werk
  2. hebben gegeten
  3. zal reizen
  4. lezen
  5. begint

Exercise 3:

  1. De stoelen
  2. De boeken
  3. De bloemen
  4. De steden
  5. De kinderen

Exercise 4:

  1. op
  2. in
  3. aan
  4. naast
  5. achter

Exercise 5:

  1. Ik sport altijd in de ochtend.
  2. Jij kunt heel goed Nederlands spreken.
  3. Mijn vrienden gaan naar de bioscoop.
  4. Ik heb een nieuwe telefoon gekocht.
  5. Zij studeren aan de Universiteit Amsterdam.

Exercise 6:

  1. een
  2. koffie
  3. een
  4. De
  5. een, een

Exercise 7:

  1. mijn
  2. jouw
  3. jouw
  4. hun
  5. onze
  6. jullie
  7. haar

Exercise 8:

  1. sneller
  2. groter
  3. mooier
  4. lekkerder
  5. slimmer

Exercise 9:

  1. kleedt zich aan
  2. wast zich
  3. bereiden zich voor
  4. amuseren zich
  5. stel mezelf voor

Exercise 10:

  1. zou ik gaan
  2. zou zij de wereld rondreizen
  3. blijven wij binnen
  4. kom ik meteen
  5. zou hij ons helpen
Scroll to Top