De kat zit __________ de tafel.
- a. naar
- b. op
- c. in
- d. aan
Mijn fiets staat __________ de garage.
- a. in
- b. naar
- c. op
- d. achter
De boeken liggen __________ het bureau.
- a. voor
- b. in
- c. onder
- d. op
Hij loopt __________ de straat.
- a. achter
- b. door
- c. naar
- d. onder
De sleutel hangt __________ de muur.
- a. in
- b. op
- c. aan
- d. onder
Zij zit __________ de stoel.
- a. achter
- b. voor
- c. op
- d. in
De auto staat __________ het huis.
- a. naar
- b. voor
- c. achter
- d. in
De hond ligt __________ het bed.
- a. in
- b. onder
- c. door
- d. aan
De kinderen spelen __________ de tuin.
- a. op
- b. achter
- c. in
- d. voor
De tas staat __________ de tafel.
- a. voor
- b. onder
- c. aan
- d. op
Answers:
- b. op
- a. in
- d. op
- c. naar
- c. aan
- c. op
- b. voor
- a. in
- c. in
- d. op
Dutch Vocabulary Test | Test Your Dutch For Free . Click Here
Download Our Learn Dutch App –here