Useful Sentences in Dutch

Useful Sentences in Dutch: Learn Everyday Phrases
Dutch English
Ik word altijd vroeg wakker. I always wake up early.
Ik ga vandaag naar mijn werk. I’m going to work today.
Ik ga vandaag naar school. I’m going to school today.
Ik doe vandaag boodschappen. I’ll get groceries today.
We hebben vandaag veel te doen. We have a lot to do today.
We eten gewoonlijk thuis. We usually eat at home.
Wat eten we vanavond? What are we having for dinner tonight?
Wie kookt er morgen? Who’s cooking tomorrow?
Hoe was je dag vandaag? How was your day today?
Vanavond gaan we uit. Tonight we’re going out.
We gaan vaak naar de film. We often go to the movies.
Soms gaan we met vrienden naar een restaurant. Sometimes we go to a restaurant with friends.
Ik lees ‘s avonds vaak een boek. I often read a book in the evening.
Er is niets op tv. There’s nothing on television.
Dutch English
Ik zie hem en hij ziet mij. I see HIM and he sees ME. (stressed)
Ik zie ’m en hij ziet me. I see him and he sees me. (unstressed)
Hoe gaat het met jullie? How are you? (informal plural)
Wie kookt vanavond voor ons? Who’s cooking for us tonight?
Hij groet jou. He is greeting you. (informal singular, stressed)
Wij eten vanavond bij hen. We’re eating at their place tonight.
Ik zeg het hun. I say it to them.
Ik zeg het aan hen. I say it to them.

 

Complete each sentence with the correct form of the verb given in parentheses.

  1. ______ jij de krant naar de keuken? (to bring)
  2. Marie ______ een cadeau voor Piet. (to buy)
  3. Ik ______ niet naar New York. (to go)
  4. Waar ______ jullie? (to sit)
  5. U ______ vandaag niet thuis. (to have lunch)
  6. De mannen ______ zich ‘s middags. (to shave)
  7. Nee, wij ______ geen ontbijt. (to make)
  8. Hij ______ zijn tanden elke dag. (to clean/brush)
  9. Moeder ______ de krant. (to read)
  10. Ik ______ morgen naar huis. (to come)
  11. Helen ______ in haar dagboek. (to write)
  12. Wie ______ er voor de deur? (to stand)

C. Rewrite each sentence, changing the underlined object noun in parentheses to a pronoun.

  1. We staan naast (de kleine man).
  2. Ik kom morgen met (mijn vrienden).
  3. Ze ziet (Piet en ik).
  4. Ik geef een cadeau aan (mijn ouders).
  5. Ik geloof (Marie) niet.
  6. Hij spreekt met (jou en jou).
  7. Ik lees (het boek).
  8. Ik haal (de kranten) uit de brievenbus.

ANSWERS

Complete each sentence with the correct form of the verb given in parentheses.

  1. Breng jij de krant naar de keuken? (to bring)
  2. Marie koopt een cadeau voor Piet. (to buy)
  3. Ik ga niet naar New York. (to go)
  4. Waar zitten jullie? (to sit)
  5. U luncht vandaag niet thuis. (to have lunch)
  6. De mannen scheren zich ‘s middags. (to shave)
  7. Nee, wij maken geen ontbijt. (to make)
  8. Hij poetst zijn tanden elke dag. (to clean/brush)
  9. Moeder leest de krant. (to read)
  10. Ik kom morgen naar huis. (to come)
  11. Helen schrijft in haar dagboek. (to write)
  12. Wie staat er voor de deur? (to stand)

C. Rewrite each sentence, changing the underlined object noun in parentheses to a pronoun.

  1. We staan naast hem. (de kleine man)
  2. Ik kom morgen met hen. (mijn vrienden)
  3. Ze ziet ons. (Piet en ik)
  4. Ik geef een cadeau aan hen. (mijn ouders)
  5. Ik geloof haar niet. (Marie)
  6. Hij spreekt met jou. (jou en jou)
  7. Ik lees het. (het boek)
  8. Ik haal ze uit de brievenbus. (de kranten)

D. Translate the following sentences from Dutch.

  1. Today I celebrate my birthday.
  2. The alarm goes off.

Scroll to Top